73
x
• De flitsfrequentie instellen. Hiervoor het instelwiel tegen de richting van de
wijzers van de klok in draaien tot naast de pijl f (Hz) staat. Druk het instel-
wiel en draai het om de gewenste flitsfrequentie in te stellen. Door opnieuw
op het instelwiel te drukken wordt de instelling opgeslagen.
Als afstandswaarde wordt de afstand tot het bewegende object ge-
bruikt. Om overbelichting van de onbewegelijke achtergrond te ver-
mijden. Moet dit deel van het beeld zeer donker zijn of zich zeer ver
achter het bewegende object bevinden. De beste resultaten worden
verkregen bij weinig omgevingslicht.
Bij het instellen van de camera moet op een voldoend lange belichtingstijd
worden gelet.
In de tabel 3 worden de kortste belichtingstijden voor de N = f(Hz) combina-
ties aangegeven.
10. Aanduiding van de belichtingscontrole
De aanduiding van de belichtingscontrole „ok“ licht alleen op als de opname
in de automatisch-flitsen- of TTL-flitsfunctie correct werd belicht.
Hierdoor heeft u bij de automatisch-flitsenfunctie de mogelijkheid om, vooral
bij indirect flitsen met moeilijk vooraf in te schatten reflectieverhoudingen
door een met de hand ontstoken proefflits de passende diafragmawaarde te
bepalen.
De proefflits wordt met de handontspanknop ontstoken.
Blijft de aanduiding van de belichtingscontrole na de proefflits donker, dan
moet u de eerstvolgend lagere diafragmawaarde instellen of de afstand
naar het reflecterende vlak, c.q. het onderwerp verkleinen en de proefflits
herhalen.
De op deze wijze verkregen diafragmawaarde moet u ook op de camera
instellen.
Houd bij de proefflits de flitser en de sensor als bij de latere opname.
Deze mogelijkheid kan ook bij de TTL-flitsfunctie worden toegepast, zonder
dat een proefflits moet worden ontstoken. Zet de flitser in de automatisch-flit-
senfunctie en bepaal, op de manier die hierboven werd beschreven de pas-
sende diafragmawaarde, stel die op de camera in, waarna u de flitser weer
in de TTL-flitsfunctie terugzet.
Deze methode functioneert ook relatief exact bij de gemiddelde brandpunts-
afstanden van 28 - 85 mm. In grensgevallen kan echter bij de navolgende
TTL-flitsbelichting tóch onderbelichting optreden. De aanduiding van de be-
lichtingscontrole „ok“ blijft in die gevallen na het ontspannen van de camera
donker. Herhaal dan de opname met de eerstvolgend lagere diafragma-
waarde (bijv. in plaats van diafragma 11 diafragma 8).
11. De AF-meetflits
De AF-meetflits van de mecablitz kan alleen door autofocuscamera’s
worden geactiveerd die een AF-meetflits ondersteunen! Sommige auto-
focuscamera’s ondersteunen alleen hun eigen, ingebouwde AF-meetflits
(zie hiervoor ook de gebruiksaanwijzing van de camera). De mecablitz
moet van een adapter SCA 3xx2 zijn voorzien!
Let er bij de keuze van de autofocusfunctie van de camera op, dat de meeste
camera’s de AF-meetflits slechts in de functie „Single AF“ c.q. „One Shot AF“
ondersteunen. (zie de gebruiksaanwijzing van de camera).
Zodra er niet meer genoeg omgevingslicht is voor het automatisch scherpstel-
len, wordt door de elektronica van de camera de autofocus-meetflits geacti-
veerd. De autofocusschijnwerper straalt een streeppatroon uit dat op het on-
derwerp wordt geprojecteerd. Op dit streeppatroon kan de autofocuscamera
dan automatisch scherpstellen. De reikwijdte van de AF-meetflits bedraagt
ongeveer 9 m (bij standaardobjectief 1,7/50 mm). Zoomobjectieven met een
lagere lichtsterkte kunnen de reikwijdte van de AF-meetflits soms behoorlijk
beperken.
Sommige autofocuscamera’s hebben, behalve het centrale AF-meet-
veld in de camerazoeker nog andere AF-meetvelden. Het streeppa-
troon van de AF-meetflits ondersteunt alleen de centrale AF-sensor
van de camera. Soms moet op de camera de centrale AF-sensor met
de hand worden ingesteld (zie gebruiksaanwijzing van camera en
SCA-adapter).
703 47 0122-A3 70MZ-4-5 14.03.2006 13:40 Uhr Seite 73