NLNEDERLANDS
6.4.1 Algemene veiligheidscontrole
Onderdeel | Resultaat |
Brandstofslangen | Geen lekkages. |
en aansluitingen. |
|
Elektrische kabels. | Isolatie is intact. |
| Geen mechanische schade. |
Uitlaatsysteem. | Geen lekkages bij aansluitin- |
| gen. |
| Alle schroeven zijn vastge- |
| draaid. |
Olieleidingen | Geen lekkages. Geen schade. |
Rijd de machine | De machine stopt dan. |
voor- en achteruit |
|
en laat het pedaal |
|
van de bedrijfsrem |
|
omhoog komen. |
|
Testrit | Geen abnormale trillingen. |
| Geen abnormale geluiden. |
6.4.2 Elektrische veiligheidscontrole
Controleer voor elk gebruik of het bev- eiligingssysteem werkt..
Status | Actie | Resultaat |
Het | Probeer te starten. | De motor |
rempedaal is niet |
| mag niet |
ingetrapt. |
| starten. |
Krachtafnemer niet |
|
|
ingeschakeld. |
|
|
Lopende motor. | De bestuurder | De krachtaf- |
Krachtafnemer | staat op van de zit- | nemer moet |
ingeschakeld. | ting. | uitschakelen. |
Lopende motor. | Verwijder de zeke- | De motor |
| ring. | moet dan |
| Zie 20:S. | stoppen. |
6.5Starten
1.Open de benzinekraan. Zie (21:U).
2.Controleer of the bougiekabel(s) op de bougie(s) is/zijn geplaatst.
3.Controleer of de krachtafnemer uitgeschakeld is.
4.Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal.
5.Starten van een koude motor – zet de gashendel helemaal in de chokestand.
Starten van een warme motor – zet de gashendel op vol gas (ongeveer 2 cm achter de choke- stand).
6.Trap het
7.Draai de contactsleutel om en start de motor.
8Wanneer de motor is gestart, duwt u de gashen- del geleidelijk naar vol gas (ongeveer 2 cm achter de chokestand) als u de choke gebruikt hebt.
9.Laat de machine na een koude start niet onmid- dellijk belast werken, maar laat de motor eerst een paar minuten warmdraaien. Op die manier kan de olie eerst opwarmen.
Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
6.6Bedieningstips
Controleer altijd of de juiste hoeveelheid olie in de motor zit. Dit is met name belangrijk bij het werk- en op hellingen. Zie “Controleer het oliepeil 6.2.
Wees voorzichtig bij het rijden op hell- ingen. Start of stop niet plotseling wan- neer u een helling op- of afrijdt. Rijd nooit dwars over een helling. Rijd van boven naar beneden en van beneden naar boven.
Deze machine mag op een helling van maximaal 10° rijden.
Verminder de snelheid op hellingen en bij scherpe bochten om controle over de machine te houden en het risico op kan- telen te beperken.
Draai bij rijden in de hoogste versnel- ling en bij vol gas het stuur niet volledig naar één kant. De machine kan dan kantelen.
Blijf met uw handen uit de buurt van de middensturing en de zittinghouder. An- ders kunt u bekneld raken! Rijd nooit met de machine als de motorkap open is.
6.7Stoppen
Schakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem aan.
Laat de motor
Als u de machine zonder toezicht achterlaat, moet u de bougiekabel(s) losmaken en de contactsleutel verwij- deren.
Direct na gebruik kan de motor bij- zonder heet zijn. Raak de demper, de cilinder of de koelribben niet aan. Dit kan ernstige brandwonden veroorzak- en.
6.8Reiniging
Om het gevaar op brand te verkleinen de motor, de demper, de accu en de brandstoftank vrijhouden van gras, bladeren en olie.
42