GEBRUIKSAANWIJZING
NEDERLANDS
7.Ga op de bestuurderstoel (17, Afb. E) zitten, steek de contactsleutel (17, Afb. D) in het contact, draai de sleutel één slag rechtsom en laat de sleutel in deze stand staan. Op dat moment gaan de volgende controlelampjes branden:
•cntrolelampje voorverwarming bougies dieselmotor (10, Afb. D)
•cntrolelampje laadstatus accu (8, Afb. D)
•controlelampje oliedruk dieselmotor (15, Afb. D)
•controlelampje parkeerrem (9, Afb. D)
Bovendien gaat het geluidssignaal ook af.
8.Draai als het controlelampje voor voorverwarming van de bougies (10, Afb. D) uit gaat de contactsleutel met de klok mee tot hij niet verder kan en laat de sleutel los als de dieselmotor start.
WAARSCHUWING!
Laat de contactsleutel bij het starten van de dieselmotor niet te lang ingeschakeld (maximaal 20 seconden) om de startmotor niet te beschadigen. Wanneer de motor niet start, wacht dan even voordat u opnieuw probeert. Voordat u opnieuw probeert te starten, de sleutel terugdraaien, tegen de klok in, tot de beginpositie.
Als de dieselmotor na twee pogingen nog niet is gestart, moet u de hulp inroepen van degene die verantwoordelijk is voor de machine.
WAARSCHUWING!
Wanneer u de motor met de contactsleutel (17, Afb. D) start, moet u het gaspedaal (4, Afb. E) niet indrukken. Als u dat wel doet, zorgt het veiligheidssysteem dat de motor dan niet kan worden gestart.
9.Controleer of alle controlelampjes uit zijn als de machine in beweging is.
10.Zet het gaspedaal (16, Afb. E) halverwege en laat de motor enkele minuten draaien om op te warmen, vooral bij zeer lage temperaturen.
Stoppen van de dieselmotor
11.Zet de gashendel van de motor (16, Afb. E) in de minimale stand en druk tegelijkertijd de hendel op de handgreep in; laat de hendel enkele minuten in deze stand staan om het systeem te stabiliseren.
12.Draai de contactsleutel (17, Afb. D) tot het einde tegen de klok in en verwijder de sleutel.
13.Trek de parkeerrem met de hendel (7, Afb. E) aan.
DE MACHINE STARTEN EN STOPPEN
De machine mag worden gestart om te worden opgesteld:
–in verplaatsingmodus
–in werkmodus
Hierna worden de betreffende werkzaamheden beschreven.
LET OP!
Verander tijdens het sturen niet plotseling van richting, let altijd goed op en stuur altijd bij lage snelheden, vooral als de afvalcontainer vol is of als de machine op een helling staat.
WAARSCHUWING!
Voordat u begint met het verplaatsen, moet u de bandenspanning controleren (3,75 Bar) en de banden waar nodig oppompen.
De machine opstellen in de verplaatsingmodus
Bij het verplaatsen van de machine (zonder veegwerkzaamheden) is het noodzakelijk de verplaatsingmodus op te stellen door als volgt te werk te gaan:
1.Start de dieselmotor zoals werd beschreven in het vorige deel.
2.Controleer of de afvalcontainer (12, Afb. G) omlaag staat en dat het betreffende controlelampje (26, Afb. D) uit is.
3.Controleer of de aanzuigventilator uit is, zie de hendel (14, Afb. E).
4.Breng de veiligheidsflens (24, Afb. E) omhoog en breng met de hendel (12) de aanzuigmond en de zijborstels omhoog.
5.Zet de gashendel van de motor (16, Afb. E) langzaam naar voren en druk tegelijkertijd de hendel op de handgreep in. Stel het motortoerental op het display (11, Afb. D) in op 2.600 omw/min.
6.Start de verplaatsing door de machine met de handen op het stuur (2, Afb. E) te bewegen. Druk geleidelijk op het voorste deel van het pedaal (4) om de machine voorwaarts te bewegen of op het achterste deel om de machine achterwaarts te bewegen. De bewegingssnelheid is instelbaar van nul tot de maximale waarde via de druk op het pedaal.
LET OP!
Vergeet niet dat de achteras wordt aangedreven. Controleer altijd in de spiegels of er voldoende ruimte is om te manoeuvreren.
LET OP!
Voordat u over een obstakel (bijvoorbeeld trottoirs) rijdt, moet u de aanzuigmond omhoog brengen.
RS 501
33015501(3)2008-02 A
15