Temperatuurregeling (Vervolgd).

Grenzen omgevingstemperatuur

Deze koelkast is bedoeld voor werking bij omgevingstemperaturen die afhangen van de op de typeplaat vermelde temperatuurklasse.

 

 

Omgevingstemperatuur

Temperatuurklasse

Symbool

Maximum

Minimum

 

 

 

 

Gematigd –

 

 

 

lang

SN

32°C

10°C

Gematigd

N

32°C

16°C

Subtropisch

ST

38°C

18°C

Tropisch

T

43°C

18°C

N.B.: De temperatuur in de koelkast kan worden beïnvloed door factoren zoals de plaats van de koelkast, de omgevingstemperatuur en het aantal keren dat de deur wordt geopend. Stel zo nodig de temperatuurregeling af ter compensatie van die factoren.

TurboCool.

Werking

TurboCool koelt het koelgedeelte snel af om voeding vlugger af te koelen. Maak gebruik van TurboCool wanneer u aan het koelgedeelte een grote hoeveelheid voeding toevoegt, voedingswaren op kamertemperatuur terug in de koelkast plaatst of warme etensrestjes weglegt. TurboCool kan ook worden gebruikt indien de koelkast langdurig niet van stroom is voorzien.

Zodra de koelkast wordt ingeschakeld, gaat de compressor onmiddellijk draaien en worden de ventilators gedurende 8 uren zo nodig op grote snelheid in- en uitgeschakeld. De compressor blijft draaien totdat het koelgedeelte is afgekoeld tot op circa 1°C; hij slaat vervolgens aan en af om de ingestelde temperatuur te bewaren. Na 8 uren, of indien de toets TurboCool opnieuw wordt ingedrukt, keert het koelgedeelte terug naar de oorspronkelijke instelling.

Gebruiksaanwijzing

Druk op TurboCool. Het TurboCool waarschuwings lampje gaat branden.

Aan het einde van de TurboCool -cyclus, het TurboCool waarschuwings lampje gaat uit.

N.B.:

Tijdens de TurboCool -cyclus kan de temperatuur van het koelgedeelte niet worden gewijzigd.

De temperatuur van het diepvriesgedeelte wordt niet beïnvloed tijdens de TurboCool -cyclus.

Wanneer tijdens de TurboCool -cyclus de deur van het koelgedeelte wordt geopend, blijven de ventilators draaien indien zij aan het draaien waren.

218

Page 218
Image 218
GE 21, 23, 25, 27, 29 installation instructions Temperatuurregeling Vervolgd, Werking, Gebruiksaanwijzing

21, 23, 25, 27, 29 specifications

The GE 21, 23, 25, 27, and 29 series of locomotives represent a significant evolution in diesel-electric technology, showcasing General Electric's commitment to innovation and performance in the rail industry. These models, produced from the late 20th century to the early 21st century, are designed to meet a variety of operational needs.

The GE 21, introduced in the early 1990s, was notable for its efficiency and reliability. It utilized a 12-cylinder engine coupled with GE's innovative software systems, allowing for enhanced fuel economy and lower emissions. The locomotive's modular design enabled easy maintenance, which was a significant advantage for rail operators looking to minimize downtime.

Moving to the GE 23, this model offered increased power and improved traction systems, reflecting the industry's demand for stronger and faster trains. With an upgraded traction control system, the GE 23 provided better performance on challenging grades and under various load conditions. Its spacious cab and ergonomic controls also emphasized operator comfort and productivity.

The GE 25 built upon the successes of its predecessors, featuring advanced microprocessor controls and a more robust engine. This model was designed with higher horsepower, making it suitable for heavy freight operations. The GE 25’s aerodynamic design reduced drag, enhancing fuel efficiency during long hauls. Additionally, the locomotive included state-of-the-art diagnostic systems, allowing for real-time monitoring of performance metrics.

In the evolution of these series, the GE 27 introduced even more technological advancements, including improved lightweight materials and enhanced safety features. This model could accommodate various cargo types and was compatible with modern signaling systems, making it versatile for different rail networks. The GE 27 was designed with sustainability in mind, further reducing emissions and adhering to stricter environmental regulations.

Finally, the GE 29 series marked a major leap forward with the integration of cutting-edge digital technology. These locomotives featured predictive maintenance capabilities, allowing operators to foresee potential mechanical issues before they resulted in failures. The GE 29 series also placed a strong emphasis on energy efficiency, incorporating regenerative braking systems that harness energy during braking for reuse.

Overall, the GE 21, 23, 25, 27, and 29 locomotives reflect General Electric’s ability to innovate continually, combining power, efficiency, and advanced technology to meet the changing demands of the rail industry. Each model brought unique features and improvements, ultimately enhancing the performance and reliability of rail freight services.